Bibliografie
Het staatswezen in de 14e eeuw historisch ontwikkeld (1859)
M. des Amorie van der Hoeven (1869)
Traditie en ideaal in het volksleven (1872)
De socialisten: Personen en stelsels (6 dln) (1875-1897) Studiën op sociaal gebied (1877) Studiën en schetsen (1886) Beelden en groepen (1892) Uit den kring der gemeenschap (1899) Herinneringen uit de levensjaren van Mr. H.P.G. Quack 1834-1913 (1913)
Links
91. H.G.G. Quack
1843-1917
Hendrick Pieter Godfried Quack (Zetten, 1834 – Amsterdam, 1917) was essayist, jurist, geschiedschrijver, journalist, secretaris en hoogleraar economie in Utrecht.
Quack was zoon van een onfortuinlijke zakenman, die zich dusdanig in de schulden stak dat hij zijn buitenplaats moest verkopen. Aanvankelijk leek het erop dat Quack na de lagere school gedwongen was te werken. Zijn moeder beijverde zich er echter voor hem naar het gymnasium te laten gaan. Hij studeerde rechten in Amsterdam en Utrecht en promoveerde in 1859. Hij was vervolgens werkzaam als journalist en was onder andere secretaris Kamer van Koophandel in Amsterdam en secretaris van de Staatsspoorwegen.
In die periode sloot hij vriendschap met Busken Huet. Via deze vriend kwam hij bij ‘De Gids’ terecht. Als redacteur van ‘De Gids’ scheef hij tussen 1863 en 1894 verschillende subtiele en doorleefde literaire en andere essays. Behalve in De Gids schreef hij in het Sociaal Weekblad. Hij werkte in 1870 en 1871 mee aan de Nieuwe Rotterdamsche Courant en volgde in zijn weekoverzichten de Frans-Duitse oorlog en de Parijse Commune.
Van 1868 tot 1877 was hij hoogleraar economie in Utrecht.
In 1877 werd Quack secretaris van De Nederlandse Bank, waar hij uiteindelijk directielid zou worden. Zijn wetenschappelijke werk zette hij ook toen echter voort. Een van de belangrijkste redenen om de universiteit te verlaten, was namelijk dat hij met zijn hogere salaris meer studieboeken kon kopen.
In 1885, het jaar waarin Quack een van de directeuren van de Nederlansche Bank werd, keerde hij terug naar de academische wereld en werd hij buitengewoon hoogleraar in de geschiedenis der staatshuishoudkunde te Amsterdam. Hij bekleedde deze functie tot 1894.
Quack is vooral bekend van het monumentale werk “De socialisten: Personen en stelsels”. In dit magnum opus beschrijft hij de geschiedenis van het socialisme vanaf de oudheid tot zijn tijd. Het werk bestaat uit zes delen en werd gepubliceerd tussen 1875 en 1897. Hij beoogde met dit boek het gemeenschapsdenken te introduceren in liberale kringen, die aanvankelijk niets op hadden met de opkomende socialistische stroming. ‘De Socialisten’ is een van de eerste Nederlandse werken die aandacht besteedde aan de opkomende arbeidersbeweging en heeft als zodanig als inspiratiebron gediend voor verschillende generaties socialisten.
Een ander in het oog springend werk is zijn voortreffelijke en zeer sympathieke autobiografie.
Fragment uit ‘Vierde hoofdstuk. Professoraat te Utrecht. 1868-1877’ uit ‘Herinneringen uit de levensjaren van Mr. H.P.G. Quack 1834-1913‘ (1915)
Alles wijst in Utrecht op de traditie. En niet enkel de gebouwen. In de oude bisschops-stad heerschten, toen ik er in 1868 aankwam, overal in de samenleving nog gezag en orde. Vaste vormen bleven bewaard, en de afstand tusschen de verschillende rangen en standen der maatschappij werd in ouderwetschen stijl in acht genomen. Het was een samenstel van kringen. De kring van professoren was een kleine zelfstandige wereld op zich-zelf. Namen van geslachten, wier dragers in staats-of maatschappelijke zaken zich vroeger hadden beroemd of bekend gemaakt, hadden nog altijd in Utrecht een goeden klank. De afstammelingen van den Utrechtschen adel, wonende in hun ruime huizingen, hadden steeds een voorrang. Zelfs de meest geavanceerde in de stad was lang niet ongevoelig voor de omstandigheid, dat de hoofden dier aanzienlijke familiën hem toeknikten. Over alles, gebouwen en menschen, hing een gevoel van rust. Zóó wilde het de traditie. Men maakte zich niet druk of zenuwachtig. Men onderging en volgde het voor ieder geteekende lot. In die stad, en nog wel in een der schilderachtigste hoekjes van de kloostergang – de zoogenaamde Hongaarsche kerk – zou ik dan voortaan tot mijn studenten spreken; dáár, in die vergrijsde, schoone historische vormen der traditie, zou ik met vuur gaan opkomen voor mijn ideaal.