Spring naar content

Foto: In Marken vond de overhandiging plaats van het boek "Zuiderzee dood water, nieuw leven" aan de oudste inwoner Cornelis Commandeur, naast hem fotograaf Kees Scherer (links) en schrijver Max Dendermonde. Nationaal Archief, Rob Bogaerts / Anefo

Bibliografie

Tijdelijk isolement (1941) Water en brood (1941) Bruin, rood en groen (1942) God in de toren (1942) Muziek in de herfst (1945) Eiland van Circe (1948) Het leven betrapt (1952) Het vermoeden (1952) De wereld gaat aan vlijt ten onder (1954) De dagen zijn geteld (1955) De deur op een kier (1958) De weglopers (1958) Tot zover voorlopig (1959) Een blauwe maandag op aarde (1965) Inzake de liefde (1967) Snipperdagen (1967) Trap op, trap af (1967) Kom eens om een keizer (1968) De ingreep (1973) Vaarwel, plumpudding, cognac en sigaren (1974) De duiven boven moeders graf (1977) Ben je daar nog? (1982) De lijsters van de laatste lente (1982) Ik geef jou een gedicht of wat (1983) Uit Mexico ben ik gevlucht mevrouw, gevlucht! (1983) Bij kentering en op stroom (1984) Ga mee op een enkele reis (1984) De bekentenis van Beth Nobbe (1986) Een gans en zijn grazige weiden (1986) Een otter en zijn wilde overmoed (1986) Het schone groene dierenrijk (1986) Lessen in eenzaamheid (1987) Soms een paar uur van tweezaamheid (1987) Amerika door de achterdeur (1988) De deur met de rode vlekken (1988) De laatste beeldschone zwendel (1988) Een hert en zijn avontuurlijke zwervershart (1988) De stilte van Koekange (1989) Een wonderkind in wintertijd (1989) De wederkeer van Couli de kerstkat, of Het ongemak van de twijfel (1990) Klompen in Nederland (1990) Kunstmin, liefde en dood in Dordrecht (1990) Watson, kom hier, ik heb je nodig (1990) Lief zijn voor mevrouw Noach (1991) Vrouw aan de rivier (1991) De zuiverheid van een hemel (1992) Een roerige bruiloft op Adrillen (1992) Ik weet niet wie (1992) Toen Nora nog sprak met dolfijnen (1992) Het wonder van de gewoonheid (1993) 228 seconden van stilte (1994) Mondriaan, de man die de charleston danste (1994) Tegen goedheid valt niet te vechten (1995) Bezeten van ruimte en macht (1996) Nooit te laat (1999)


Links


78. Max Dendermonde

1919-2004

Max Dendermonde (Winschoten, 1919 – Sarasota (Florida) 2004) is het pseudoniem van Hendrik Hazelhoff, een Nederlandse dichter en prozaschrijver. Vanwege een bekende naamgenoot die al schrijver was, koos hij voor ‘Dendermonde’. Hij ontleende deze naam aan een Belgische naamplaats, die in zijn ogen naar rondzwerven/denderen over de wereld verwees.

Na de HBS, de Mulo en werk bij een kledingbedrijf behaalde Dendermonde de onderwijzersacte. Hij heeft echter nooit voor de klas gestaan. Al tijdens zijn studie was hij actief in de journalistiek en schreef voor het ‘Groninger Dagblad’, voor ‘De Groene Amsterdammer’, waar hij redacteur werd, en voor ‘Het Parool’. Na de Tweede Wereldoorlog was Dendermonde werkzaam voor radio Herrijzend Nederland. Ook verzorgde hij mede een VARA-radioprogramma over boeken: de ‘Artistieke Staalkaart’.

Dendermonde maakte zijn debuut in 1941 met de dichtbundel ‘Tijdelijk isolement’, gevolgd door ‘Water en brood’. Deze bundels bevatten veel strakke versvormen waarin het “klein geluk” wordt bezongen. Toendertijd erkende men zijn talent, maar vond zijn poëzie te veel ‘gecoquetteer met echte waarden’ en te anacdotisch.

Zijn romans hadden meer succes. Deze zijn realistisch en soms ook parodistisch. Na het enorme succes van ‘De wereld gaat aan vlijt ten onder’ verhuurde hij zijn pen aan wie maar wilde. Hij schreef de grote roman over de bouw van Hoog Catharijne, ‘Bezeten van ruimte en macht’. Hierin schrijft hij:

“Je bedoelt dat de klassieke, bevroren stad zichzelf heeftoverleeft?’
‘Dat bedoel ik. Als het niet anders kan moet de geschiedenis grootscheepsplaatsmaken voor de toekomst.’
‘Afbreken die boel dus maar?‘
‘Afbreken,’zei Weeda. ‘Tenzij je er wat aan verdienen kunt.’

In 1979 emigreerde Dendermonde naar Florida en kwam slechts in Nederland terug als dat nodig was voor werk. Op 84-jarige leeftijd is hij in zijn woonplaats Sarasota in Florida overleden.

 

 

Fragment uit De wereld gaat aan vlijt ten onder (1956)

De Willys Overland reed snel – een kleine vijf en zestig mijl – en werd bestuurd door een zonderlinge man met een volle, reeds sterk grijzende baard. De man naast hem droeg ook al een baard, die echter veel minder verzorgd en zeer donker was. Deze man sliep. Zijn hoofd lag achterover, alsof hij in een scheerstoel was ingeslapen, en hij glimlachte onbekommerd in zijn droom. De oudere man keek soms terzijde, een beetje misprijzend, alsof de luie vrede van de ander hem stak. Het snelle, ingespannen rijden maakte hem moe, hij voelde een lichte pijn in zijn heupen, maar desondanks stiet hij de ander nog steeds niet aan. Want hij wist uit ervaring, dat Alec J. Weatherwood’s langzame rijtempo hem na enige tijd mateloos zou irriteren. Alec had nooit haast, en dat was, vond de heer Dall, iets zeer wonderlijks voor zo’n jonge kerel, die zijn hele leven nog voor zich had. De mening van de heer Dall was, dat je iets moest zijn in de wereld, iemand, tegen wie met eerbied werd opgekeken. Hij streek zich door zijn baard, nadenkend maar niet met de ijdelheid, die sommige baarddragers aan de dag leggen. Hij was wel ijdel, maar niet op zijn baard, want die diende enkel om de wat krampachtige lijn van zijn mond en een aantal lelijke littekens op zijn kaak te maskeren. Tegen het einde van de oorlog had hij een bijna dodelijke val gemaakt in het ruim van een Liberty-schip. Dat was geweest in de haven van Brisbane tijdens het lossen van een aantal requisieten, die hij nog op de avond van diezelfde dag nodig had gehad voor zijn optreden bij de troepen, de jongens overzee. Het werk was weer eens niet vlug genoeg gebeurd volgens meneer Dall, de dekgasten waren zenuwachtig en geprikkeld geworden, een verkeerd begrepen teken deed de kraanmachinist een foute beweging maken, en een zacht slingerende kist trof Eric T. Dall krachtig genoeg om hem in het ruim te doen tuimelen, precies tussen zijn eigen requisieten. Hij was er, volgens het oordeel van de dekgasten, nog goed afgekomen met zijn gecompliceerde kaakfractuur, zijn gebroken bekken en zijn hersenschudding. De troep was reeds een paar dagen later doorgereisd en maandenlang had de heer Dall in het hospitaal gelegen, kundig maar koel verzorgd door een aantal fikse verpleegsters, die méér aan hun hoofd hadden. Eric T. Dall was alleen maar één van de velen, en niet een hoofdpersoon op de rolverdeling. En al heel gauw besefte hij, dat die situatie niet tijdelijk was, maar dat hij nooit meer voor het doek zou worden geroepen, toegejuicht door soldaten uit Denver of Kansas City, of, in tijden van vrede, door planters in Puna of Jubbelpore, fabrieksarbeiders in Shrewsbury of Lead, door administrateurs in Swakopmund of Djambi. Nooit zou een tweede-rangstroep, waar op de grote wereld ook, worden geleid door Eric T. Dall, omdat je met een scheve mond en een enigszins gemolesteerd gehoor niet helemaal geschikt was voor het toneel, vooral niet, als je je daarbij ook nog kreupel bewoog. En zo was er toch nog een eervol einde gekomen aan de loopbaan van een acteur, die de vernederingen van de tweede rang altijd met zoveel pathos had weggespeeld.