Foto: Vera de Kok (CC)
Bibliografie
Is dit een kapstok? (Stichting Buitenkunst, 1997) Bevoorrecht bewustzijn (Breda: Uitgeverij De Geus, 2000) Drie theaterteksten (2002) Tussen een persoon (Breda: Uitgeverij De Geus, 2002) Toneel (2003) Normale dagen (Breda: Uitgeverij De Geus, 2005) Waarom ik eens even stop met toneelschrijven en waarom ik sommige anderen aanraad hetzelfde te doen (De Syndicaat Schrijversdagen, 2008) De kleine miezerige god (Breda: Uitgeverij De Geus, 2008) Superduif (Breda: Uitgeverij De Geus, 2010) Dorst (De Geus, 2012) Ik ben vaak heel kort dom (De Geus, 2013)
Links
73. Esther Gerritsen
1972
Esther Gerritsen (Gendt, 1972) is een Nederlandse toneel- en romanschrijfster. Ze studeerde Dramaschrijven en Literaire Vorming aan de Hoge School voor de Kunsten Utrecht.
Gerritsen trok sterk de aandacht met een aantal prozaboeken en toneelwerken. Haar werk is veelvuldig bekroond en ze geldt als een van de grote talenten van de Nederlandse letteren: “Esther Gerritsen schrijft indringend en toch ook met relativering over de radicale zoektochten van haar figuren. (…) De schrijver heeft een groot talent om te blijven vragen, te blijven onderzoeken, liever hartgrondig twijfelen dan zeker te weten. De jury twijfelde geenszins. Niet alles hoeft gezegd, leren we uit ‘Normale Dagen’.” (Uit het juryrapport van de Dif/BNG Prijs 2005).
In 2008 kondigde met een pamflet aan “eventjes” te stoppen met het schrijven van toneelteksten.
In haar werk gaat het Gerritsen met name om wat mensen elkaar aandoen en om de gedachtegang van mensen. De pratende mens fascineert haar: een mens omringt zich met verhalen waarin alles wat hem of haar overkomt een plaats krijgt.
Sinds september 2010 fungeert Gerritsen als columniste voor de VPRO gids.
Fragment uit ‘Superduif‘ (2010)
“De dag waarop ik Ine voor het eerst ontmoette was ook de dag waarop ik voor het eerst lichtjes opsteeg. Die dag begon hetzelfde als alle andere dagen. Het was een ochtend aan het eind van de winter, in het laatste jaar van de lagere school. Ik werd wakker en ik kon het niet. Zo zei ik dat tegen mijn moeder: ‘Ik kan het niet’. Want als je moeder ’s ochtends voorzichtig je slaapkamerdeur opent en goeiemorgen zegt, dan zeg je niet: Mama, ik wil liever dood dan opstaan.
Ik sliep al niet meer toen ik haar op de trap hoorde. Ik lag gespannen naar haar voetstappen te luisteren die dichterbij kwamen. Alsof het de beul zelf was die me uit mijn cel kwam halen en niet mijn eigen lieve moeder. Ze klopte en opende zachtjes de deur.
‘Bonnie, lieverd, ben je wakker?’ Ik liep af. Een veer die was opgedraaid. Een mechaniek dat geen keus had. Ik drukte mijn gezicht in het kussen en gilde. Ik sloeg met mijn vuisten op het matras.
Ik klauwde met mijn handen in het hoeslaken, krulde me op en strekte me uit, sloeg met mijn benen op mijn bed als een kleuter en ik riep: ‘Laat me! Alsjeblieft voor één keer! Voor één keer, laat me alsjeblieft!’ Toen kwam ik rustig overeind en keek mijn moeder smekend aan.
‘Ik kan het niet. Ik kan vandaag niet opstaan. Echt niet.’ Mijn moeder glimlachte, frunnikte wat aan de ceintuur van haar duster, draaide zich om en liep weer naar beneden. Daarna stond ik op.
Zo ging dat elke ochtend.”