Spring naar content


Bibliografie

Punt van uitgang (1946) Niemand heeft gelijk (1951) Een avondje in Muscadin (1952) Minder dood dan levend (1952) Rechtvaardiging van Don Juan (1954) De lichte Muze (1956) De ondergang van Marie-Louise (1956) Voor het slapen gaan (1959) Nachtlokaal Marie-Louise (1966) De vrouw van ons achten (1956) Zoo ging de Oorlog voorbij. Een vertelling (1943)


Links


71. Jaap Romijn

1912-1986

Jacob Pieter Romijn (Utrecht, 1912 – Ellewoutsdijk,1986) was letterkundige, journalist, uitgever, museumdirecteur en proza-auteur. Hij debuteerde in 1943 met de vertelling ‘Zo ging de oorlog voorbij’.

Jaap Romijn was kunstredacteur van het Utrechts Nieuwsblad, directeur van uitgeverij Bruna en auteur van een klein en typisch Utrechts oeuvre van half surrealistische en bovennatuurlijke verhalen als ‘Zo ging de oorlog voorbij’, ‘Rechtvaardiging van Don Juan’ en ‘Nachtlokaal Marie-Louis’, die in de verte aan Apollinaire doen denken.

Romijn bracht zijn jeugdjaren door in Utrecht, aan de Kapelstraat, nummer 24. Hij beschreef de Kapelstraat in Mijn huizen: “Vooraan links was het zo landelijk bedrijf van een hoefsmederij en daar tegenover het restant van een boerenhoeve, met koeien op stal en een als winkeltje ingerichte stal, waar onder het koeren van twee bleke duiven in een groene kooi de melk van die koeien verkocht werd […] Utrecht, dat is de Kapelstraat en de Kapelstraat, dat ben ik.”

Na de lagere school ging de vaderloze Romijn -hij was acht toen zijn vader stierf- naar de kweekschool, met het doel schoolmeester te worden. Deze loopbaan was van korte duur. Romijn verkoos krant boven kinderen; hij werd journalist. Romijn kwam bij het ‘Utrechts Nieuwsblad’ te werken als redacteur. Daarnaast was hij verbonden aan de Christelijke Auteurskring en werd hij redacteur van het protestants-christelijke tijdschrift ‘Opwaartsche Wegen’. Hij trad in 1937 toe tot de redactie. Mede onder zijn invloed won het blad aan redactionele belangstelling voor de kunsten. Zijn betrokkenheid bij het blad duurde tot 1940. In de oorlog werkte hij voor de uitgever W. de Haan te Hilversum. Nadat de Kultuurkamer was opgericht, was Jaap Romijn de eerste in Nederland die een clandestiene uitgeverij begon. De meeste uitgaven verschenen, vanaf 1942, in De Schildpadreeks. In deze reeks publiceerde hij oorspronkelijk Nederlands werk, onder andere van Anna Blaman en zichzelf. Toen de bezetter in 1944 zijn Schildpadreeks bleek te kennen, ging Romijn uitgeven onder de geruststellende schuilnaam Willem Indenhaeck te Stadskanaal. De plaatsaanduiding was natuurlijk misleidend. Willem Indenhaeck gaf onder meer werk van eigen hand uit, onder het pseudoniem Willem Enklaar. Daarnaast publiceerde hij clandestien het literaire tijdschrift ‘Ad Interim’ (dat na de oorlog zou opgaan in ‘De Gids’) en een serie uitgaven in de Handpalmreeks.
Hij was tijdens de oorlogsjaren 1941 – 1944 een geregelde gast op de maandagavondbijeenkomsten ten huize van Gertrude Pape waar hij met veertig anderen meewerkte en meeschreef aan het surrealistische maandblad in één exemplaar, getiteld ‘De Schone Zakdoek’. Hij trad in 1944 in dienst bij Bruna. Hij werd daar directeur. In 1946 bracht hij zijn eerste verzamelbundel uit: ‘Punt van uitgang’. Ook schreef Romijn eigenhandig één detectiveroman, ‘De ondergang van Marie-Louise’ (1956), en samen met anderen nog eens twee thrillers. Hij was een van de acht auteurs van ‘De vrouw van ons achten’ (1956), samen met Joop van den Broek, Theo M. Eerdmans, Bert Japin, John Hoogland, J.F. Kliphuis, Bob van Oyen en Gerth van Zanten, die ieder een van de acht hoofdstukken voor zijn rekening nam. Er was een prijsvraag aan verbonden: de lezers die voor 1 april 1957 wisten aan te geven wie welk hoofdstuk had geschreven, maakten kans op een complete reeks Zwarte Beertjes, iets dat Romijn, als Bruna-directeur natuurlijk makkelijk kon beloven. In 1960 stopte hij met het directeurschap en werd hij directeur van het porseleinmuseum, later het keramiekmuseum Princessehof in Leeuwarden, een museum dat hij wist op te bouwen tot een internationaal bekend museum op dat gebied. Na twaalf-en-half jaar verhuisde hij naar Dordrecht, waar hij kunstmedewerker van ‘De Dordtenaar’ en redacteur van het literaire kwartaalschrift ‘De Fonteyne’ was.

 

Fragment uit ‘Il es crevé le soir’ uit ‘Minder dood dan levend’ (1952)

Wie te Parijs het restaurant Le Coq d’Or in de Rue Malebranche wil bezoeken, begint met de stenen trap te beklimmen die naar het verhoogde straatgedeelte voert, gaat dan onmiddellijk linksaf een verwaarloosde poort onderdoor en laat zich verder de weg wijzen door twee zwart-witte poezen, die met kaarsrecht geheven staarten vooruit snellen naar de glazen toegangsdeuren, die rinkelend opengaan.

De lokaliteit bestaat uit twee tamelijk beknopte, achter elkaar liggende vertrekken, waarvan de wanden beschilderd zijn met wanstaltige, bloedrode boerenjongens en -meisjes, die op hun rug tussen goudgele heuveltjes liggen. Middenin het voorste vertrek zit aan een leeg tafeltje een ongeveer zestigjarige heer met een grijze kuif, die voortdurend de handen wringt en vertwijfelde blikken werpt in de richting van de toegangsdeur naar de keuken. Schuin tegenover hem, onmiddellijk naast de keukendeur, zit een wat jongere vrouw met donker kroeshaar, die deze deur eveneens in de gaten houdt. Met zeer korte tussenpozen verschijnt in de deuropening van de keuken telkens dezelfde donkere, gedistingeerde heer in smoking, die de kelner zal blijken te zijn. Hij heeft de handen vol schotels en blijkbaar in volle vaart aangerend, stopt hij plotseling in de deuropening, aarzelend of hij die schotels in het gezicht van de grijze heer of van de dame met het kroeshaar zal werpen. Onmiddellijk daarop ontstaat een verwoede discussie tussen het drietal, alleen verstaanbaar voor degene die Russisch beheerst. Het twistgesprek breekt even snel af als het ontstaan is en de woede van de knappe kelner schijnt bedaard te zijn wanneer hij het tafeltje heeft bereikt dat bediend moet worden.