Spring naar content

Foto: Stichting Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (CC)

Bibliografie

Een droomer ter haringvangst (1894) Twee weken bedelaar (1900) Kalverstraat (1903)


Links


68. Bernard Canter

1870-1956

Bernard Canter (Utrecht, 1870 – Scheveningen, 1956) was een Utrechtse prozaschrijver, journalist en schilder. Canter vertegenwoordigt vrijwel in z’n eentje de Joodse letteren in Utrecht.

Canter publiceerde al op 17-jarige leeftijd literaire kritieken in ‘De Amsterdammer‘. Vervolgens was hij corespondent in Parijs en Berlijn, toneelrecensent en redacteur buitenland voor ‘De Telegraaf‘. Daarna werd hij redacteur van het weekblad ‘Holland Express’ en de ‘Haagse Post‘. Canter introduceerde in Nederland de ‘sociale reportage’.

Onder het pseudoniem G.K. van den Bosch debuteerde Canter in 1891 met gedichten in ‘De Nieuwe Gids’.In 1894 publiceerde hij de reportage ‘Een droomer ter haringvangst’, over de misstanden op de haringvloot.Hierop volgde de realistische roman ‘Kalverstraat’ (1903), over Joods leven in Amsterdam. Verder publiceerde hij nog enkele toneelstukken. Voor zijn reportage ‘Twee weken bedelaar‘ (1900) vermomde hij zich als bedelaar en ging hij zelf bedelen. ‘Op water en brood’ is een verslag van de celstraf die hij uitzat nadat hij op principiële gronden geweigerd had een boete te betalen.

Canter overleed in 1956 in zijn woning in Scheveningen.

 

 

Fragment uit Twee weken bedelaar (1900)

“‘s-Gravenhage, Dinsdag 21 November. Mijn baard en mijn hoofdhaar zijn voldoende gegroeid. Den Haag is als operatie-terrein gekozen, omdat ik in deze stad weinig bekenden heb en dus ’t gevaar, om herkend te worden, gering is. Wij, de hoofdredacteur en ik, vinden een vertrouwde, bevriende familie, die bereid is mij bij de volvoering van het plan behulpzaam te zijn. Zij bewoont een winkelhuis in een hoofdstraat. ’s Avonds tusschen licht en donker zal ik er mij kunnen vervoegen, in schijn om ’t overgeschoten eten te komen verorberen. Inderdaad zal ik er mij naar behoefte kunnen versterken en eenige uren daags mij kunnen wijden aan mijn journaal en mijzelf.

Het is avond, een zachte, weeke herfstavond; ik heb geen koude te vreezen voor heden, den eersten nacht, dien ik bij de armen denk door te brengen.
Mijn doel is, zóó mij te vermommen, zoo deerniswaard een voorkomen mij te geven, dat zelfs de hardvochtigen een oogenblik medelijden met mij, toonbeeld van ellende, zullen hebben.

Ik trok een oude, kaalgesleten, pilow-pantalon aan, afleggertje van een knecht. De broek is mij iets te lang, doch zoo afgetrapt op den voet, dat de pijpranden als franje neerhangen. Ik trek een oude grijze wollen trui aan, aan den hals uitgescheurd. Daarover gaat een vest, voor een veel dikker persoon dan ik ben, gemaakt. Hetvest zit vol vetvlekken, die door ’t lang in de kast hangen uitgeslagen zijn. Alle knoopen ontbreken. Daarom worden er drie knoopen van verschillende soort aangezet.

Bij den uitdrager worden gekocht: een paar oude, scheefgeloopen soldaten-schoenen (turftrappers), waarvan de eene met een bandje, de andere met een geknoopten veter wordt vastgemaakt; een paar wollen soldatensokken met evenveel mazen en stoppen als weefsel; een lange bruine overjas, eens (lang geleden!) gemaakt voor een persoon, twee voet langer dan ik – wij scheuren er twee handbreed lengte van af en laten den gerafelden rand ongezoomd ; een bruin gedeukt fantasie-hoedje met smallen vettigen rand.

Ik krijg nog een ouden rood-wollen vrouwen-omslagdoek en een goren rood-katoenen zakdoek. Ik heb een ouderwetschen blauw stalen boerenbril gekocht en omwind het staal met vettig garen.

De geheele uitrusting is er op berekend een man schamel, maar inderdaad niet onvoldoende te kleeden. Zij kost f 5.-, een prijs, die nog veel te hoog is, doch de uitdrager weet zijn voordeel te doen.

En thans de vermomming.

Ik steek moedig de hand in een bak met asch en wrijf er gelaat, nek, ooren en polsen mede in, zoodat deze vaalbruin zijn. Daarna knip ik mijn nagels hoekerig af en woel met mijn handen in een bak met cokes. Ik knoop eerst het roode doekje, dan den halsdoek om mijn hals, trek de jas aan, zet het hoedje op met het lange haar verward er onder uit en bezie mij in den spiegel.

Ik ben onherkenbaar. Maar toch ontbreekt mij nog één ding. Waarmede zal ik het medelijden der menschen opwekken? Mannen in schamele kleedij, met vuile gezichten, zijn er vele. Ik moet een lichaamsgebrek hebben.

De water- en vuurbaas uit de steeg dichtbij is mank. Voor één gulden verkoopt hij een van zijn krukken. Het is een zware, oude armkruk van dit model Ĭ ĭ en waar de hand haar in ’t midden vat, is zij geheel uitgesleten, iets als de heilige steen te Mekka, uitgehold door de lippen der kussende geloovigen.

Ik besluit de kruk onder den oksel van den rechterarm te plaatsen en het linkerbeen stijf te houden, het telkens achter het rechterbeen latende naslepen.