Foto: Nationaal archief, Joost Evers / Anefo
Bibliografie
Voorspel (1931) Requiem in memoriam matris (1932) Weerklank (1932) Maria-lof en andere gedichten (1939) Tempore belli (1944 en 1946) De wonderlijke avonturen van mijnheer Prikkebeen (1945) Spiegelbeeld (1946) In het land van den dichter. Inleiding tot het genieten van poëzie (1947) Ternauwernood (1951) Geboorte (1952) Psalmen (1952) Ik geloof (1957) In het land van den dichter. Inleiding tot het genieten van poëzie (herziene druk) (1961) Dichterbij (1964) Variaties van liefde (1966) Op mijn woord (1968) Utrechts drieluik (1976) Weerlicht (1976) Evenbeeld (1981)
Links
61. Gabriël Smit
1910-1981
Gabriël Smit (Utrecht, 1910 – Laren, 1981) was een Rooms-Katholiek dichter, journalist, essayist, toneelschrijver, vertaler, kunstcriticus, redacteur en politicus. Hij debuteerde in 1931 met de bundel ‘Voorspel’.
Gabriël Smit werd in de Zadelstraat geboren, waar zijn vader schoenlapper was. Hij kwam oorspronkelijk uit een Oud-Katholiek gezin, maar stapte toen hij volwassen was over naar de Rooms-Katholieke Kerk. In het jaar 1969 liet Smit deze kerk achter zich.
In 1933 begon Smit als journalist bij de ‘Gooi- en Eemlander’. Tevens trad hij aan als redacteur van het antisemitische ‘De Nieuwe Gemeenschap’. Vervolgens werkte hij voor ‘De Linie’ en ‘De Gids’. Later werd hij kunstredacteur en criticus van de destijds nog katholieke ‘Volkskrant’ en schreef veel voor radio en televisie.
Tijdens de Tweede Wereldoorlog werden clandestien zes bundels van Smit uitgegeven. Doordat hij gelijktijdig hoofdcorrespondent van de nazistische Nederlandsche Kultuurkamer was, verleende deze dubbelrol hem de naam “de dubbele pannenbakker”. Smit herdichtte de psalmen en schreef naast veel religieuze poëzie ook veel gedichten over Utrecht.
Smit werd in 1955 ridder in de Orde van Sint-Gregorius de Grote in verband met zijn psalmberijming (Psalmen, 1952). In 1962 kreeg hij de cultuurprijs van de gemeente Hilversum voor zijn oeuvre en in 1970 de Marianne Philips-prijs.
Smit overleed op 71-jarige leeftijd aan een longaandoening.
‘Vuur en as’ uit het tijdschrift ‘De Gids’ (1954)
Nog ligt bloed op de straten,
maar wij zien het niet, wij willen
het niet zien. Met rust gelaten
willen wij worden, prettig praten,
gezellig zijn, onszelf het stomme gillen
van het zwarte bloed op de straten
besparen, zitten, zitten, niet rillen
om wat heerlijk was te bevechten
doch zwaar te dragen: vrijheid, eigen
plicht tot recht, louterend stijgen
tot wasdom, tot het beslechten
van strijd om onszelf. Want vrede
is liefde, zelf binnentreden
in een nieuwe orde van onzegbare
vrijheid, van hart tot hart even
verschillend als één, van alle leven
het eigenst en het verst. Verklaren
helpt niet, zwijgend openbaren
in daden van telkens weer ontoereikend
geduld, in heimwee naar steeds wijkend
bestel. Oorlog is leed, doch zekerheden
van woede, haat en pijn; vrede
is de onzekerheid van het geluk, dagen
van schepping en vernedering, uren
die langer dan eeuwigheden duren,
eeuwen in seconden opgeslagen.
Te groot, te groot voor ons. Laten
anderen het doen, wij blijven praten,
durven het uur der bevrijding
niet aan; wijken uit voor de wijding
tot de strijd die vrede heet, laten
het stomme bloed gillen in de straten,
durven de dag niet kennen noch het uur,
kiezen de as, verraden het vuur.