Foto: Boekomslag Willem Hups
Bibliografie
De adel (1786) Comique en vermaaklijke boerenreis van Dirk de Eenvoudigen, en zijne zoonen (1804) Twee-en-dertig woorden of De les van Kotsebue (1805) Willem Hups. Eene anecdote uit de XVII eeuw; ongelooflijk zelfs in de onze (1805) 'De opgaande zon' (in De Ster, 1806) Nog wat lectuur op het ontbijt en de theetafel van den Heer Professor van Hemert (1806-1807) De Steenbergsche familie (1806-1809) De Overijsselsche predikants-dochter (1816) Jan Perfect of De weg der volmaking, vertoond in het leven en de zonderlinge lotgevallen van een voornaam wijsgeer (1817) Komische vertoogen (1851)
Links
60. Bruno Daalberg
1758-1818
Bruno Daalberg (Amsterdam, 1758 – Den Haag, 1818) was een prozaschrijver, wiens eigenlijke naam Petrus de Wacker van Zon was. Hij studeerde enige tijd in rechten in Leiden en trouwde in 1783 met Theodora Adriana Falck.
Daalberg is de schrijver van satirische verlichtingsromans als ‘Jan Perfect of De weg der volmaking’ (1817), vol verwikkelingen en avonturen in de stijl van Jonathan Swift en Tobias Smollett, en daarmee een van de grondleggers van de Nederlandse roman. Daarnaast was hij hoofdredacteur van het Utrechtse satirische tijdschrift ‘Janus’. Hij ontzag zich niet een door hemzelf uitgegeven en volgeschreven weekblad ‘De Prullenmand’ te noemen.
Fragment uit Zevende kapittel uit ‘Jan Perfect of De weg der volmaking‘ (1817)
“De Commandant van het Spaansche Schip, ‘Don Juan de Bessiclos, de la Pala, de Lanternas’, had onzen landsman ‘Perfect ‘dadelijk, gelijk men zich uitdrukt, en ‘Amitié’ genomen. Aan wien zulk eene vriendschap de meeste eer deed, laten wij onbeslist: doch geen van beiden scheen er gekker door te worden: en het is al zeer wel wanneer men van soortgelijke menschen als de heeren ‘Perfect’ en ‘Don de Bessiclos, de la Pala, de Lanternas’ waren, niets erger te zeggen heeft.
Eens op eenen middag dat de kapitein wat meer water den gewoonlijk in de Uijensoep had laten gieten, en hij zijnen nieuwen vriend bij hem ter tafel genoodigd had, nam deze de vrijheid, om hem zijn Compliment te maken, over de wijze, waarop hij de eer van zijn Vaderland verdedigd had, en de menschlievendheid, waarmede hij zijne gevangenen behandelde. ‘Ik herinnere mij,’ voegde hij er op eene bescheidene manier bij, ‘dat mijne heeren uwe voorvaderen, voor een paar honderd jaren, bij ons te lande, geheel anders met de onzen omsprongen. Ophangen, verdrinken of verbranden was maar zoo het gewone werk! Uwe Engelschen daartegen, hoe snood hun Kapitein dan ook met U Wel Edelheid gehandeld heeft, worden als uw eigen volk getracteerd, en hebben de Uijen maar voor het schillen. En wanneer gij nu in Spanje komt, zoo twijfel ik geen oogenblik of zij staan even goed bezorgd, zoo niet dadelijk uitgewisseld te worden. – Ik weet niet, Mijnheer de Kapitein!’ vervolgde onze wijze man ‘of ook gij reeds de aanmerking hebt gemaakt, hoe ver, over het algemeen genomen, de menschelijkheid in ‘alles’ begint door te stralen? En hoe zeer U WelEdele zijne jaren begint te krijgen, en er behalve dat niet florissant uitziet, zoude het mij echter niet verwonderen, zoo wij beiden het oogenblik nog beleefden, dat men eindelijk den oorlog eens zoo gematigd voeren ging, dat men in de hoogste oneenigheden niet dan met los kruid op elkander schoot. Het zou er in zulken gevalle maar op aankomen wie het eerste begon en wie het langst uithield: en het zou mij geen moment bevreemden, zoo UE. Mijnheer! de man zoude willen zijn, om door zulk een plan, dat op mijne eer nieuw is, het menschdom eenen stap nader tot zijn geluk en volmaaktheid te brengen.’”