Spring naar content

CC Wikipedia

Bibliografie


Links


5. Jacobus Bellamy

1757-1786

Jacobus Bellamy (Vlissingen, 1757 – Utrecht, 1786) studeerde theologie in Utrecht en woonde er vijf jaar, tot aan zijn ontijdige dood op 28-jarige leeftijd. Toen hij 11 jaar oud was, overleed zijn vader en moest hij helpen de kost te verdienen. Hij werd bakkersknecht, maar het werk stond hem echter steeds meer tegen en zodoende begon hij te dichten, wat hem troost gaf. Bellamy schreef ook proza, maar het was zijn poëzie die hem beroemd maakte.

Bellamy was verliefd op zijn vriendin Fransje, Francina Baane, maar mocht van zijn moeder niet met haar trouwen. In zijn gedicht ‘Gezanger mijner jeugd’, die hij anoniem publiceerde, treedt zijn vriendin op onder de naam ‘Fillis’. In 1780 verloofde hij zich echter in het geheim met Francina. Toen het toch uitkwam, verbood zijn moeder hem om zijn verloofde te zien. Het gevolg daarvan was dat hij Francina telkens in het geheim moest ontmoeten. Eenmaal in Utrecht gevestigd, werd hij een politiek activist om voor de rechten van het volk op te komen. Onder het pseudoniem ‘Zelandus’ publiceerde hij in 1782/1783 Vaderlandsche gezangen. Deze politieke gedichten maakten hem tot een nationale beroemdheid en tot dé literaire propagandist van de patriotten.

In het jaar 1782 vertrok hij naar Utrecht om daar te studeren. Hij leed aan eenzaamheid en miste Fransje meer dan ooit. Zijn eerste dichtbundel, Gezangen mijner jeugd, verscheen in Utrecht. Ook werd hij hier hoofdredacteur van het vriendentijdschrift Proeven voor het verstand, den smaak en het hart, richtte hij De Poëtische Spectator op en schreef hij zijn bundel Vaderlandsche gezangen van Zelandus en de bekende roman Roosje. Bellamy overleed in het jaar 1786.

In de Niclaaskerk richtten zijn vrienden een monument voor hem op, dat nog steeds te zien is.

Aan Fillis uit Gezangen mijner jeugd (1782)

“Hoe ver, mijn lieve Fillis,
Hoe ver van u verwijderd
Moet thans uw minnaar zuchten!
Ach! waarom zijn de liefde
En ’t noodlot niet eenstemmig!
Verrukkingvol gedenk ik
Nog aan die blijde stonden,
Waarin ik, trots het noodlot,
Bij u, mijn schoone Fillis,
Het zoet der Liefde smaakte,
Ach! waar zijn nu die stonden?
’t Herdenken: ‘k was gelukkig!
Maakt dubbel ongelukkig.
In ’t krieken van den morgen
Verlaat ik ’t logge bed reeds
En denk aan u, mijn Fillis!
‘k Blijf op mijn stille kamer
Tot aan den sombren avond
Steeds peinzend aan mijn Fillis!
Straks spreidt de nacht zijn vleugels
Om ’t halve rond der wereld,
De slaap sluit aller oogen;
Maar ik alleen blijf waken!
Bij ’t flaauw en somber kaarslicht
Herdenkt mijn ziel de vreugde
Die zij weleer gevoelde!
Een enkle van die vreugden;
Een kusje van uw lippen,
Een blikje van uwe oogen
Zou thans, mijn dierbre Fillis,
Mij hoogst gelukkig maken!”