3. Martinus Nijhoff
1894-1953
Martinus Nijhoff (Den Haag, 1894 – Den Haag, 1953) was dichter, toneelschrijver, vertaler en essayist. Hij debuteerde in 1916 met de dichtbundel ‘De wandelaar’.
Nijhoff woonde een aantal jaren in Utrecht en schreef hier in 1934 het lange gedicht ‘Awater’. Hij schreef het grotendeels op het terras van het vermaarde Café Flora – schuin tegenover de ingang van de Schouwburg. Hij was hier bevriend met onder andere Cola Debrot, Jan Engelman en schilder Pyke Koch. Hij kwam daarna nog geregeld terug in Utrecht vanwege zijn relatie met Josine van Dam van Isselt, lerares Klassieke talen aan het Stedelijk Gymnasium, die van belang was voor met name zijn vertaalactiviteiten. Hij is nooit met haar getrouwd. Zijn eerste huwelijk was met zijn jeugdliefde, de schrijfster Netty Wind. Uit dit huwelijk werd een zoon geboren. Na zijn scheiding trouwde hij uiteindelijk met de actrice Georgette Hagedoorn.
De gelijknamige grootvader van Martinus Nijhoff richtte in 1953 in Den Haag een boekhandel en uitgeverij op. Nijhoff’s vader was boekhandelaar en uitgever en zodoende werd “Pom” reeds van jongsaf aan gevoed met literatuur.
Zijn debuut als dichter vond plaats toen in 1916 zijn bundel ‘De wandelaar’ verscheen. In 1924 kwam zijn bundel ‘Vormen’ uit. Deze bundel bestond uit romantische verzen waarin hij zijn gevoelens van angst, eenzaamheid en ongerept kind zijn uitte. Hij zag het brengen van poëzie als het overbrengen van iets menselijks in een technologische wereld. In zijn overige werken kwamen er motieven van de moeder, het kind, de soldaat en christelijke motieven naar voren. Verder streefde hij naar herwaardering van het gewone woord in de poëzie en vond hij dat dichter en gedicht los van elkaar staan.
De invloed die Nijhoff op de latere dichtgeneraties had was niet gering. Hij heeft aan het gewone alledaagse leven een poëtische spanning weten te geven die tot die tijd ongekend was.
Op 1953 overleed Martinus Nijhoff te Den Haag.
Fragment uit Awater (1934)
“Ik heb een man gezien. Hij heeft geen naam.
Geef hem ons aller vóórnaam bij elkaar.
Hij is de zoon van een vrouw en een vader.
Zodra de rode zon is opgegaan
gaat hij de stad in. Hij komt langs mijn raam.
De avond blauwt, hij komt er weer vandaan.
Hij werkt op een kantoor, heet daar Awater.
Zie hem. Hij is bekleed met kemelhaar
geregen door een naald. Zijn lijf is mager
gespijsd met wilde honing en sprinkhanen.
Niemand heeft ooit hetgeen hij roept verstaan.
Het is woestijn waar hij gebaren maakt.
Hij heeft iets van een monnik, een soldaat,
maar er wordt niet gebeden, niet geblazen,
wanneer men op kantoor het boek opslaat.
Men zit als in een tempel aan een tafel.
Men schrijft Arabisch schrift met Italiaans.
In cijfers, dwarrelend als as omlaag,
rijzen kolommen van orakeltaal.”