Spring naar content


Bibliografie

Chaconne (1945) Eigen tijd (onuitgegeven, 1950) Kunst- en vliegwerk (1957) Autobiografisch woordenboek (1963) Rembrandt en de regels van de kunst (1964) Het bier en zijn brouwers. De geschiedenis van onze volksdrank (1968) Een hond van Pavlov (1969) Verzamelde gedichten (1975) Gedichten en aforismen (verzameld werk, deel 1) (1980) Rembrandt en de regels van de kunst (verzameld werk, deel 2) (1980) Kunsthistorische opstellen (verzameld werk, deel 3) (1981) Kunsthistorische opstellen (verzameld werk, deel 4) (1981)


Links


29. Jan Emmens

1924-1971

Jan Emmens (Rotterdam, 1924 – Utrecht, 1971) was dichter en hoogleraar Kunstgeschiedenis. Emmens studeerde vanaf 1949 kunstgeschiedenis in Utrecht en promoveerde in 1964. Hij was zeer actief in het Utrechtse literaire leven van zijn tijd. Daarnaast was hij een begenadigd essayist, aforist en een groot Rembrandtkenner. Emmens was (als niet-graficus) lid van het grafisch gezelschap ‘De Luis’. Hij is tevens mede-oprichter van het literaire tijdschrift ‘Tirade’.

Emmens debuteerde in 1957 met ‘Kunst- en vliegwerk’. ‘Autobiografisch woordenboek’ volgde in 1963 en ‘Een hond van Pavlov’ in 1969. In 1967 ontving hij de Dr. Wijnaendts Francken-prijs voor ‘Rembrandt en de regels van kunst’. Daarnaast ontving hij in 1971 de Feniks-prijs voor zijn gehele oeuvre.

Vanaf 1967 fungeerde Emmens als hoogleraar algemene kunstwetenschap en ikonologie aan de Rijksuniversiteit in Utrecht.

Als dichter – ondanks een prachtig postuum verzameld werk, uitgegeven door zijn vriend Geert van Oorschot – is hij nog steeds miskend. “Hij is een beetje een negatieve, balorige Vasalis en zou haar, en Judith Herzbergs, populariteit verdienen” (Anton Korteweg).

Zijn gedichten waren simpel en erudiet, waarin gevoel en verstand hand in hand gaan. Hij relativeerde veel vaststaande waarden en liet thema’s als angst en agressie steeds terugkomen. Emmens leed aan depressies en maakte in 1971 een eind aan zijn leven.

 

 

Lof van Klaas Vaak uit ‘Libertinage’, jaargang 1 (1948)

“Wie op de standen van de dag
zijn leven sleet, zal met mij weten
hoe hinderlijk het alvergeten
is van het hoogtij van de nacht:

droomkuiken dat niet uit wil komen,
al pikt het somtijds aan de wand,
zo spoelen wegebbende dromen
nalatig langs der dagen kant.

Zo blijft het steeds: het vluchtige bereiken
van een volwassenheid die mij misstaat.
Maar als de branding op de stranden slaat

voel ik mij groot door de onmacht van mijn dromen
en ‘k durf de dag als kind weer binnenkomen
om ’t resulterend wrakhout te bekijken.”