Bibliografie
Brieven en dagboek (Leiden: Uitgeverij A.W. Sijthoff, 1876)
Links
18. Gerard Bilders
1838-1865
Gerard Bilders (Utrecht, 1838 – Amsterdam, 1865) was een Nederlands kunstschilder, tekenaar, aquarellist en etser. Zijn vader, Johannes Warnardus Bilders, was een landschapschilder en gaf hem zijn eerste tekenlessen. In 1860 maakte Bilders in Brussel kennis met de schilders van de Franse School van Barbizon. Van ongeveer 1857 tot 1859 volgde Bilders een opleiding aan de Akademie van beeldende kunsten in Den Haag. Daar tekende hij naakte en geklede modellen. Daarnaast kopieerde hij veeschilderijen van Paulus Potter in het Mauritshuis en in Zwitserland was hij korte tijd leerling van de landschap- en dierenschilder Charles Humbert.
In 1859 was hij lid van de stichting Felix Meritis in Amsterdam, wat onder andere als een internationale ontmoetingsplaats voor kunstenaars, wetenschappers, culturele ondernemers en politici functioneert. Daar volgde hij ook nog een opleiding voor de Akademie voor Beeldende kunsten. De onderwerpen van zijn schilderijen waren landschappen, berglandschappen, portretten, stillevens, dieren, vee en boslandschappen.
Als wegbreider voor de Haagse School wist hij een stempel op de schilderkunst te drukken. Zijn dagboek, door de SLAU en uitgeverij IJzer uitgegeven onder de titel Zo ben ik nooit eens gelukkig, en zijn brieven maken hem tot een van de belangrijkste schrijvers van de Nederlandse Romantiek. Gerrit Komrij: “Gerard Bilders is als schrijver een natuurtalent.”
In zijn schildersdagboek Zo ben ik nooit eens gelukkigciteert Bilders het volgende: “Ik wenste dat ik onder de evenachtslijn geboren was en een hart vol vuur en zonnegloed gekregen had. Ik wilde dat die gloed overal vonken spatte en vlammen schoot en stralende, jeugdige beelden te voorschijn riep. Maar ik zag, helaas! te Utrecht het eerste levenslicht, en daar kan men geen eieren koken in het zand, en in de schaduw van die lange, vervelende domtoren blijt men altijd koud.”
Bilders kwam op 26-jarige leeftijd te Amsterdam te overlijden.
Fragment uit Invallende gedachten, opgeschreven op ongeveer vijftienjarigen leeftijd uit Brieven en dagboek(1876)
Even als de hond aan de keten ligt, zoo ligt de mensch aan de vermakelijkheden der wereld gekluisterd, met die uitzondering, dat de hond zich van de keten wil loswringen en de mensch zich hoe langer hoe vaster aan de wereld bindt. Ach! mogt de mensch, even als de hond, meer het instinct hebben zich van die knellende keten te willen losmaken.
Ik staar in het verre, schoone verschiet; alles is nog in toon. Zoo is het ook bij den mensch; ook bij hem heeft de dag nog zijne volle rijpheid niet gekregen, ook bij hem ligt nog veel in het duistere.
Wat is de late avond schoon, wanneer de zachte, lieve maan hare aangename stralen op het rustende aardrijk werpt! Gij, die dit nooit hebt gezien, gij, die u ter rust begeeft, wanneer de maan aan den hemel verschijnt, sta op, wandel en zie! en gij zult meer en meer doordrongen worden van de schoonheden der natuur en van de majesteit Gods!
Wat is het heerlijk, de dennen verlicht te zien door de vurige stralen der dalende zon! hoe purperrood zijn dan hunne stammen, hoe schoon hunne mannelijke kruinen! En die grootsche eiken! Maar, ach! die natuurtooneelen zijn niet te beschrijven, zij zijn slechts te gevoelen.
Bid God om geloof en gij zult u getroost vinden in de stormen, die u zullen teisteren!
Één ding slechts zou mijne begeerte zijn, te weten, deugdzaam te leven en dan spoedig deze aarde te verlaten, want met smart heb ik opgemerkt, dat het leven meer dan drie vierden schaduwzijde is.